Dat Cees Robben een liefhebber was van duiven en van de aloude duivensport laat deze Prent van 13 december 1958 mooi zien. Het is waarlijk een lofrede naar aanleiding van een evenement waarvan de opbrengst was bestemd voor kinderen en voor blinden. Als een terzijde: dit is tevens ook een goed voorbeeld van hoe het verenigingsleven zich inzette voor het goede doel. Dat zou je met recht en reden een Tilburgse traditie mogen noemen, net zoals de duivensport.

Het is niet meer dan een gevoel als we stellen dat de voetballerij al lang de populairste sport van de Tilburgers is. We komen daar over een paar weken nog op terug. Het houden van duiven kwam mogelijk op de tweede plaats. We beschikken niet over harde cijfers om een en ander te staven. Duivenmelken werd door veel Tilburgers beoefend, het was een eersteklas volkssport waaromheen veel was te doen, zeker op de zondagen waarop wedvluchten plaatsvonden.

Hoogtijdagen voor de Tilburgse duivenhouders waren de kermisdagen. Dan stonden de kermiswedvluchten op het programma. Hier werd graag aan deelgenomen. Kenmerkend waren de korte afstanden die de duiven moesten vliegen, bijvoorbeeld vanaf Maastricht of Vlissingen. De duivenmelkers brachten de duiven zelf naar het station. De stationschef in de plaats van bestemming zorgde dat de duiven werd gelost. Over een kleinschalige wereld gesproken…

Varken

Een ander kenmerk was dat om prijzen in natura werd gevlogen. P.V. De Vlugge Verwachting ‘vervloog’ in 1933 bijvoorbeeld een heel varken, wat echt een serieuze prijs was. Er werd vaker om varkens gevlogen, maar dan doorgaans halve. Kenmerkend voor de arme vooroorlogse tijd én voor Tilburg Textielstad was dat P.V. De Olijftak drie coupons stof voor zelf te maken winterjassen als prijs inzette. Deelnemers aan de kermisvlucht van P. V. De Zwaluw konden een nieuw (!) herenrijwiel winnen en een constateur (waarmee de tijd van binnenkomst van de duif wordt geklokt). Een saillant detail was dat deze constateur eigendom was geweest van een overleden verenigingslid.

Ook zakken voer dienden als prijzen en er werd om geld gevlogen. Dat laatste hing samen met het feit dat de gewone Tilburger (= veruit de meeste Tilburgers) juist of eigenlijk alleen tijdens de kermis over wat geld beschikte dat hij aan andere dingen kon besteden dan het dagelijks leven. Hiervoor had hij het hele jaar gespaard, met name in de befaamde dubbeltjespotten. Deze hingen in de cafés en in sportkantines, maar op het werk bestonden ook tal van eigen spaarsystemen. Eigen aan de Tilburgse cultuur was dat in de regel de helft van de dubbeltjespot werd besteed aan iets extra’s in het huishouden (een kookpan bijvoorbeeld), terwijl de andere helft ‘kapot werd geslagen’ op de kermis – waar natuurlijk ook ’t café onder viel en ‘een busseltje pòllinge vur de vrouw’ moest er per traditie ook van worden betaald.

Kachel

Het extra kermisgeld werd ook gebruikt om er onderlinge weddenschappen mee aan te gaan. Dat leverde een legendarisch verhaal op. Een Tilburgse duivenmelker was zó zeker van de kampioenskwaliteiten van zijn duif dat hij, om aan extra geld te komen, zijn kachel verkocht. Het was zomer, dus die brandde toch niet tijdens de kermis en met de gedroomde opbrengst van zijn winnende duif zou hij wel tien kachels kunnen kopen. Maar die vlieger ging niet op. Zijn duif ‘wiekte’, om een mooi woord van Cees Robben te gebruiken’, die dag in een wat mindere conditie. Het bleek geen ‘kampioen om te zoenen’. De anders zo ‘gezwinde’ duif viel te laat op de klep. Toen de duivenmelker dat tot zijn ontstentenis zag sprak hij de legendarische woorden: ‘Daor hèdde mèn kachel.’